Een kleine inkeping

Beeld door Lybrich Wieringa

Beeld door Lybrich Wieringa

De deur valt achter mij dicht met een doffe bons die niet opvalt in de nacht. Ik blaas koude, natte lucht in mijn sjaal. De donkerte buiten valt me minder zwaar dan verwacht; er is ruimte voor mij, hier. Ik heb de eerste de beste winterjas om mij heen geslagen en in mijn rechterhand klem ik een schop. Mensen van 27 zijn zelden eigenaar van een schop. Ik heb hem van het gezin aan de overkant moeten lenen. Een houvast.
   Het Park ligt slechts op een wandeling van vijftien minuten van ons huis. Ik zet de pas erin.

*

Jij kan alles nog precies oprakelen. Ik had jou echt moeten binnen hengelen, zeg je, ook al lagen we die avond allebei als bange tieners naast elkaar in het gras. Zo staarden we naar boven, de starre lucht in. Alles om onze lichamen maar niet naar elkaar te draaien, het moment van toestemming nog even uitstellend.
   Twee jaar geleden moest ik jou inderdaad binnenhalen, mijn stad in zelfs. Jij woonde toen nog met Coen en David in een bovenwoning in het centrum van Utrecht en had moeite om de losbondigheid van het studentenleven achter je te laten. Lege bierflesjes in de gootsteen van de badkamer, en niemand die erom gaf.
   ‘Maar Utrecht, daar gebeurt toch helemaal niets?’ Je doet me nu na, met een hogere stem die je bewaart voor de vrouwen in je leven.
   Ik glimlach. We zitten in een van onze favoriete ramenrestaurants in het centrum en jij loopt een soort schema door van genegen herinneringen. Dat doe je eigenlijk best vaak, eens per seizoen, als het niet vaker is. In de lente: een herinnering getekend door nieuwe warme dagen, fietsen zonder jas. In de herfst: een frisse nachtelijke ruzie die, als je net natgeregend bent, extra waarde krijgt. Alsof je er ons beiden even van moet overtuigen dat we heus een prachtig stel zijn.
   ‘Het klopt nog steeds, toch?’ zeg ik. Ik roer met mijn stokjes rondjes om een zompig stuk tofu.
   ‘Het klopt nog steeds, ja.’ Een lachje verraadt je gevoel – natuurlijk vind je het niet erg dat je naar Rotterdam bent verhuisd. Ook niet voor mij.

Ik hef mijn glas naar je op en we proosten. Als je zo semi-lachend vanonder je springerige krullen naar me kijkt, vind ik je oprecht het meest sexy wezen dat er bestaat. Maar we zitten in een ramenrestaurant. Ik geef je een korte aai over je knie, onder de tafel.  

*

Het is uitgestorven buiten op dit late uur, mild zonder de kakofonie van stadsgeluiden die dagelijks door de straten raast. In de verte lopen twee ingepakte zielen, weg van mij. Hun gaat het niet uitmaken dat ik midden in de nacht een schop over straat sleep.
   Eerlijk gezegd heb ik er ook niet lang over na gedacht, vierentwintig uur max. Het was alle tijd die ik had om tot een klein plan te komen én dit gereedschap te lenen. Ik ga geen brief schrijven. Omdat ik je het niet kan uitleggen.
   Ik kruis de straat en steek het bruggetje over. Mijn hand plakt aan de bevroren reling en ik graai in mijn zakken naar mijn handschoenen. Terwijl ik ze aantrek, zet ik de schop zachtjes tegen de reling. Mijn compagnon op mijn missie, geduldig wachtend. Zouden hier ’s nachts weleens boten doorheen moeten? Waar gaan die dan naartoe? In het donker is de wereld een stuk toegeeflijker, zelfs in de kou. Geen trage wandelaars voor mij op de weg of fietsers waarvan ik mijn blik moet afwenden.
   Gek genoeg voel ik me niet meer schuldig. Ik heb mijn besluit gemaakt. De deken van kalmte die de stad op mijn schouders legt en de zwaarte van de schop in mijn handen sussen de twijfel van vanmiddag. Kom, lonkt de schop.

*

In de korte tijd dat we een bestaan hebben opgebouwd van urenlang koffiedrinken aan de lange houten tafel in de ochtend en onze individuele uitjes in de avond, is mijn waardering voor eenvoud gegroeid. We hoeven niet langer alle verschillende opties op een rij te zetten. Waar moeten we wonen? Naar welk land moeten we op reis? Hoe lang moeten we dan op vakantie? En waarom juist naar Sri Lanka? Is het daar beter dan in Colombia? Leuker? Minder toeristisch? En kunnen we dan niet beter eerst een half jaar sparen?
   Nee. We wonen gewoon hier, in de Korenaarstraat. We kopen granaatappels en börek met spinazie bij de Turk op de hoek en soms loop jij iets verder, naar de coffeeshop. Ik vind dat wiet ongelooflijk stinkt en dat die geur in je kleren blijft hangen, maar jij vindt mijn houten tafel lelijk, dus staan we quitte.
   De dingen waar we ruzie om maken zijn op één hand te tellen. Mijn toon is soms onaardig en hooghartig. Jij laat altijd minstens twee kommen met resten opgedroogde yoghurt en drie halflege koppen koffie door de woonkamer slingeren. We hebben allebei nóóit zin om de recycling weg te brengen.
   Dus als je na een tijdje stilletjes soep slurpen plots je keel schraapt en mij vraagt om met je te trouwen, ben ik niet overdonderd.

Ik kijk je aan. Je mondhoeken lijken een beetje verstrakt, maar je houdt mijn blik dapper vast. Ik reik naar je hand, die klam maar vertrouwd aanvoelt. Je vingertoppen glijden over die van mij en mijn hart bonst, niet te snel, niet te langzaam.
   En dan gebeurt het zomaar. Ik zeg ja. Oké.

*

Ik wil niet te lang in het park blijven; het is voor mij misschien een ongebruikelijke nacht, maar menig mens heeft hier misschien zijn wekelijkse dronken hang-uurtje. Er ligt bovendien nog een laag bruine slush op het pad. Twee dagen geleden sneeuwde het. Volle witte vlokken – zomaar, als kers op de taart nadat we ramen aten en een beetje verlegen weer naar buiten stapten. Gratis magie, en als bedankje zette ik mijn muts op en verzamelde ik de sneeuw tot aan mijn voordeur. In bed lag ik even later stil, staarde naar het plafond. Had ik ‘ja’ gezegd, of ‘oké’?
   Het gele licht van de lantaarns maakt me wat onwennig. De nacht zorgt hier niet langer voor anonimiteit. De slush laat een vieze, natte smeer achter op mijn canvas gympjes.  Bij het eerste perkje sta ik stil. Ik hoef mij niet te bewijzen – ik kan ook gewoon hier beginnen met graven. De slush is vastgekoekt op de aarde in een ribbelig ijslaagje. Ik trek mijn handschoenen uit om de schop beter te kunnen vastpakken en sla op de bovenkant van het ijs. Dan steek ik het gereedschap verticaal in de aarde. Dat gaat zo makkelijk nog niet – de grond is halfbevroren. Vertrouw op mij, geeft de schop door, ik ben hiervoor gemaakt. Ik probeer het een paar keer, op verschillende plekken, totdat de aarde meegeeft.
   ‘Ik vind het altijd zo mooi dat jij precies doet wat er van je verwacht wordt,’ zei je afgelopen zomer, toen we samen een cadeautje uitzochten voor een vriendin. Ik weet niet goed wat je daar mee bedoelde. Je zei het alsof het een deugd was, maar het klonk me bizar in de oren.
   Het gaat niet om goede of slechte relaties, daar ben ik inmiddels achter. De clichés uit de films gelden natuurlijk – als je man je slaat, ga je bij hem weg. Maar in het echte leven is alles niet zo zwart-wit. Jij hebt mij nooit opzettelijk pijn gedaan, bent niet vreemdgegaan. Daarnaast kus je mij elke nacht, midden in je slaap. Ik ben ervan overtuigd dat je zelfs onbewust, in je meest onbereikbare en intieme dromen, avonturen met míj beleeft.
   Ik graaf een kleine inkeping in de aarde. Ik zal verder moeten gaan met mijn handen, de aarde doet niet wat ik wil. De schop leg ik achter mij neer. Zijn vierkante hoofd ligt uit het zicht. De toplaag is hard, maar daaronder voel ik een meebewegende laag. Ik blaas mijn haar uit mijn ogen, ongeduldiger nu. Op mijn hurken kiep ik beetjes aarde uit het perk, zodat er een klein gat ontstaat.
   Soms hamert het opeens een hele avond, of een hele fietsrit, door mijn hoofd. Ik vind het altijd zo mooi dat jij precies doet wat er van je verwacht wordt. Ik weet niet of jij weet hoe groot jouw impact is op mij.
   Ik graaf tot het gat groot genoeg is en veeg mijn gevoelloze handen af aan mijn pyjamabroek. Een klein, vierkant gat, al mijn overpeinzingen passen er precíés in. Het doosje haal ik uit mijn zak. Ik klap het open, trek de ring voorzichtig van mijn vinger en begraaf ze samen in de koude aarde.

-> Lees het verhaal ook op De Optimist.

Previous
Previous

Spotlicht

Next
Next

Afdeling Buitengewone Zaken